Rond Pasen, het christelijke feest van Jezus’ opstanding uit de dood, werd vaak gepredikt tegen de Joden als ‘Jezusmoordenaars’. Toen in 1144 rond Pasen het verminkte lichaam van de jonge leerlooier William werd gevonden bij de Engelse stad Norwich, beschuldigden plaatselijke christenen de Joden van deze moord. Omdat Jezus vaak als onschuldige baby werd afgebeeld, was de stap van ‘Jezusmoordenaars’ naar ‘kindermoordenaars’ maar klein.
De monnik Thomas van Monmouth beschreef de moord op William gedetailleerd en met veel nadruk op de “Joodse barbaarsheid” waarmee de moordenaars zijn lichaam verminkten. De monnik benadrukte de schuld van ‘de’ Joden en versterkte het beeld van Joden als kindermoordenaars voor latere generaties. Dit was de eerste keer in de Middeleeuwen dat Joden werden beschuldigd van het ‘bloedsprookje’: de hardnekkige mythe dat Joden christenkinderen vermoordden om hun bloed te gebruiken in de matzes voor het Joodse Pesach-feest.