Oppenheimer behoorde tot een kleine bovenlaag van hofjoden, die in de Duitse landen een hoge maatschappelijke positie hadden verworven. Enkele Joden waren bankiers en financierden de vorsten. Zij bekleedden die specifieke functies, omdat ze van oudsher gedwongen waren om bepaalde beroepen uit te oefenen (zie ook ‘Joden en Geld’). De hofjoden waren door de grote schulden van de vorsten erg kwetsbaar. Een vorst met een te hoge schuld liet hen vaak simpelweg vermoorden, zodat zijn schuld in één klap verdween. De Joodse gemeenschap probeerde Oppenheimer nog te redden, maar hij werd gemarteld en bekende alles waarvan hij werd beschuldigd. Eeuwen later werd over hem de nazi-propagandafilm ‘Jud Süss’ gemaakt.
Behalve hofjoden waren er ook Schutzjuden (speciaal beschermde Joden) die in een plaats mochten wonen waar andere Joden dat niet mochten. Zij kregen een Schutzbrief, die na hun dood maar aan één zoon kon worden doorgeven. De andere gezinsleden moesten dan vertrekken. Door de vele gedwongen verhuizingen ontstond een grote groep zogenaamde bedeljoden, die heel Europa rondtrokken omdat ze nergens konden wonen.